Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6619

Datum uitspraak2004-08-05
Datum gepubliceerd2004-08-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400338/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren het wijzigingsplan “Dorpscentrum Oud-Loosdrecht” vastgesteld.


Uitspraak

200400338/2. Datum uitspraak: 5 augustus 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: Exploitatiemaatschappij De Uitkijk B.V., gevestigd te Loosdrecht, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren het wijzigingsplan “Dorpscentrum Oud-Loosdrecht” vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 december 2003, kenmerk 2003-43584, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 2 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 2 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2004, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 juli 2004, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders daar gehoord, vertegenwoordigd door A. van Vliet, drs. J. Alkema en P. Kamman, gemachtigden. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Het wijzigingsplan heeft betrekking op de vrijstellingsbepaling van artikel 5, lid 5.13, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Eerste Herziening Bestemmingsplan Plassengebied” (hierna: het bestemmingsplan). Ingevolge deze bepaling is het college van burgemeester en wethouders bevoegd – gehoord de raadscommissie grondgebiedzaken – onder voorwaarden vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 5.9, onder e, voor de verplaatsing van de op de plankaart aangeduide oeverlijn, met dien verstande dat de verplaatsing maximaal 50 meter mag bedragen ten opzichte van de oeverlijn zoals deze op de plankaart is aangegeven. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van deze vrijstellingsbepaling in die zin dat vrijstelling kan worden verleend voor verplaatsing van de oeverlijn tot maximaal 75 meter.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder het wijzigingsplan goedgekeurd. 2.3.    Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het wijzigingsplan heeft verleend en verzoekt schorsing van het bestreden besluit. Zij heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat de wijzigingsbepaling onverbindend is, omdat naar haar mening toepassing van een wijzigingsbevoegheid op een vrijstellingsbepaling in strijd is met de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vervatte systematiek ten aanzien van de inhoud van bestemmingsplannen. Voorts acht zij de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief begrensd. Daarnaast heeft volgens verzoekster geen evenwichtige belangenafweging plaatsgevonden. 2.4.    Verweerder heeft het wijzigingsplan goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan de in het bestemmingsplan neergelegde wijzigingsvoorwaarden. Voorts voldoet het plan volgens verweerder aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening en stemt hij in met de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte zienswijzen. 2.5.    Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 5, lid 5.16, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Ingevolge deze bepaling kan het college van burgemeester en wethouders – gehoord de raadscommissie grondgebiedzaken – conform artikel 11 van de WRO het plan wijzigen voor wat betreft het bepaalde in lid 5.13, onder a, in een vrijstelling van een verplaatsing van de oeverlijn van maximaal 75.00 m ten opzichte van de oeverlijn zoals deze op de kaart is aangegeven.    Ten aanzien van het bezwaar van verzoekster dat wijziging van een vrijstellingsbepaling door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid in strijd is met het systeem van de WRO, stelt verweerder zich op het standpunt dat uit artikel 11 van de WRO, noch uit de wetsgeschiedenis van dit artikel is af te leiden dat een dergelijke toepassing van een wijzigingsbevoegdheid niet is toegestaan.    Dit standpunt van verweerder komt de Voorzitter op voorhand niet onjuist voor.    Voorts verwacht de Voorzitter niet dat de Afdeling in de bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat de wijzigingsbepaling waarop het wijzigingsplan is gebaseerd onvoldoende objectief is begrensd.    Blijkens het verhandelde ter zitting is het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening voor het overige met name ingegeven door de vrees van verzoekster dat in een procedure inzake de toepassing van de (gewijzigde) vrijstellingsbepaling geen volledige belangenafweging meer zal kunnen plaatsvinden, omdat bij haar de indruk bestaat dat deze afweging in de thans aan de orde zijnde procedure reeds is gemaakt.    In dit verband is ter zitting van de zijde van het college van burgemeester en wethouders en verweerder nadrukkelijk verklaard dat met de formulering van de besluiten tot vaststelling en goedkeuring van het wijzigingsplan niet is beoogd vooruit te lopen op een procedure die rond de verlening van een vrijstelling gevoerd zou kunnen worden.    De Voorzitter acht deze uitleg van genoemde besluiten juist, zodat de vraag of de vrijstellingsbepaling van artikel 5, lid 5.13, van de voorschriften van het bestemmingsplan als zodanig verbindend is, alsmede de belangenafweging in het kader van een procedure ingevolge artikel 15 van de WRO volledig en zonder enige beperking aan de orde kunnen komen.    Het voorgaande in aanmerking genomen ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek af te wijzen. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel    w.g. Prins Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2004 363.